
Gedichten van de actieve leden van Aldichter:
Waar het licht is gedoofd
en de wind niet meer waait,
waar ons veel is beloofd
maar geen vuur nog laait
Waar het zuur niet bestaat
en bitter is verdwenen
waar zout niet meer smaakt
en zoet een ver verleden
Daar komen we elkaar tegen
als de liefde is verstomd
dromen zijn ontstegen
en tijd zich heeft gekromd
als het te laat is
als het te laat is
als het te laat is
Dit woord hoeft niet te worden neergeschreven
De wereld wordt niet kleiner of groter
De bergen niet lager of hoger
Als het wordt verzwegen
En ook deze zin is ongelooflijk zinloos
Er wordt geen slecht mens beter van
Geen dommerik die plots meer kan
Want hij is leeg en zielloos
Dit woord, dat woord, het woord of een woord
Het is allemaal om het even
Niemand met een beter leven
Al rijg je alle woorden aan een koord
Ook al dicht men ze veel kracht toe
Ze zijn machteloos, de woorden
Ze voorkomen niet het moorden
Ze doen er veelal niet toe
Harde woorden ellebogen zich door de gedichten
alleen de allersterkste blijven bestaan
de rest blijft beteuterd en beduusd
aan de kantlijn staan
Maar wat niet wordt gezegd
vibreert zachtjes door de regels
onhoorbaar voor de horken
voelbaar voor wie vatbaar is
Voor wie leest en begrijpt
heeft poëzie twee gezichten
© Ron Bruins
Zachte, geurige bedden in het park roepen je.
Rode dekens wachten op het gras, oranje slingers
in de bomen. De stad straalt warmte uit.
Wil je feesten, wil je slapen?
Kom, laat je vallen of durf je niet?
Zo veel bladeren, ontelbaar, en veelkleurig als woorden.
Oneindig gedwarrel om je heen, in je hoofd. Gefluister.
De zachtgele bladerlijn langs de stoep vertelt over licht
en lengte, eindeloos. Voor wie zijn de glanzende
gouden munten uitgestrooid in het plantsoen?
Het kraakt op straat, je voeten praten mee, bijeen
gewaaide bergen woorden fluisteren raadsels, tot drab
getrapt, roestbruin en bescheten of blij als buit geraapt.
Kom voelen, ruiken. Laat je vallen of durf je niet?
Kijk, de dwarrelende woorden, ontelbaar
en veelvormig als de miljarden bladeren om ons heen,
als eieren, rond en glad of klein en vinnig,
als vliegende veren, spiesen en spatels, met scheuren,
troffels en zagen, manen en ruiten, gekarteld, scherp
als messen, vliegers en waaiers, lieren en violen,
als nieren en harten, als grote handen ook:
Kom, wij zullen je vangen.
is het wel groen, jullie stroom in ons net,
of toch nog grijs, kun je dat garanderen dan
en
ben jij wel echt
gevlucht, of toch gewoon op weg
naar beter, heb jij voor mij bewijzen dan,
en waar komt die kip vandaan, hoe
zit het met die ei, door wie ben jij gevoed,
wat zijn je genen, wil je soms
vikingbloed, is het wel echt, die krul,
die kleur en die vlecht, waar komt díe
weg, hoezo, weetjewel wat je zegt?
kom jij wel echt uit Tukkerland, heb je
voor mij garanties dan?
Aiaiai, wat word je groot,
je blijft maar eten, dag en nacht,
miljarden hapjes per minuut, jong
reuzenkind, ons aller schepsel. Het
hele dorp komt voedsel brengen, foto’s,
teksten, sommen, melodieën, en meningen
niet te vergeten. In je mond stop je geen stenen,
lekkere woorden zijn gezond, zo klinkt onweer, zo
gitaar, zoenen mag wel hier en daar slaan ze mensen
in elkaar, varkens zijn in nood, zigzaghekken laten ze wel
door, klokken leven met je mee, banken kunnen vallen, zure
bommen zullen niet ontploffen op de grond, overdag kunnen er
ook vuurtjes gloeien. Eindeloos klikken voor een scherm, midden
in de nacht, een habbekrats voor microwerkers, zwart en wit is zebra,
stoppen moet bij rood. Stap voor stap operaties volgen, ja, die hechting
is OK. Nee, lulkoek zeg je niet bij sollicitaties. Boezemvrienden blijven jong,
maar iedereen gaat dood, behalve Fosca dan, die trieste graaf die zielsgraag
wil, maar niet kan sterven. En ook jij, lieve Eeai, zal ons wel overleven. Zeg me,
als wij dan oud en moe, verward of ziek zijn, en enkel nog wat wachten, maar pas
op,
nooit mag jij onze dagen tellen, kom jij ons dan, op jouw beurt, hapjes geven?
Zul jij ons licht, ons laatste lied, onze zachte aai zijn en bij ons blijven tot de dood?
© Frouke Hansum
Tinnen soldaatjes vallen over
vrouwen in fluwelen rokken
spijkers in te trage lokken
Mannen op kale velden
winters op bebaarde helden
krijsen Hooglied in het licht
ritsen nacht en onheil dicht.
Kinderen verborgen
het land van koele nevels
maar paradijs scheurt dorstig open
een ieder die er ooit wil lopen
Ik had het gezien
ik wist het daarom zeker
mijn vader draaide er de dagen
met sleutel uit de klok
de gestolen uren kwamen
nooit meer in gelid.
© Mieke Peeters †2025
Ik weet hoe je mist moet eten:
er is dikke, er is dunne.
Daarvan neem je een grote hap
en slikt die meteen door. In de
andere bijt je je klemvast.
Mist zou ongrijpbaar zijn? Ik slik
elke ochtend scheppen grondmist.
Mist eet je met beide handen,
graai met beide armen naar haar.
Mist voelt zo, zo winternattig
op je tong, je lijf. Ze is koel!
Hoe je mist moet eten weet ik.
Over hoe ze worden belegd
wil, zwijgt ze met grijze grijns.
Met zout smaakt mist naar niks
en ze wijkt wanneer ik haar hart
met hagelslag heel leuk versier.
Mist is voortvluchtig en doodsbang
voor de zon, net als ik. Ze wolkt
haar pantser om je heen, blijft doof
voor de brul van mijn misthoorn. Toch
huist ze in me, die damp van niks:
mist is buikpijn, mist is gemis.
Sommigen laat het leven liggen
als een klokhuis.
Na het verlies van vruchtvlees
anderen als een steen.
Er zijn ongelukkigen
die leven als aardbei en framboos.
Fris gewassen zijn ze, o zeker,
wanneer zij, gehuld in hun parelend kleed,
gulzig genoten, verdwijnen
in een donker gat.
Het besef dat alles opgeslokt wordt
is voor alle fruit
iets om al heel vroeg
te laten rijpen.
Je bruine ogen blinken als bitterballen
en op gouden loempia’s schrijdt je voort.
Je haar een fantasie van frikandellen,
jij bent het lekkerste hapje van de tent.
Mayonaise stroomt je uit je tieten,
je huid een belofteland van aardappelsla.
Met ketchup zijn je lippen gul gestift,
in je glimlach proef ik een hemelse tosti.
Ik blijf maar hongerig in die frituur,
met die meid, haar oog al op de volgende.
Nu ik stervende ben, buigt U diep zich over mij,
altoos goedgunstig waart Gij mij. Uw lamp beschikte
deze schamele hond een modderig land vruchtbaar:
zwetend werd dat slik onder mijn handen huis en haard.
Wie toch geselde mij toen met welvaart, wie worgde
met sterke dijken schielijk mijn overvloed? Ik bleef
een scharminkel, gevonnist met weldoorvoede hand
te moorden wat voor en achter mij was: - Uw kind toch?
Gij plaagde mij met legers hooggeplaatste vlooien,
strafte met heren van het laagst allooi. En vrouwen.
Gij was het echter niet, die mijn jaren verbrandde,
uw hemel ontdeed van elke hoop. Gij beproefde.
Wat ik nodig had, gaf Gij, het teveel nam Gij af.
Wie mij redden kon, vloog ik, hondsvot door voorspoed vals,
naar de keel. Wie mij liefde bewees, sloeg ik. Gij zag
een schurftig kreng, onbekwaam tot Uw liefdesgebod.
Nu deze stumper voorgoed bezwijkt, blijft Gij alleen
om mij heen. Werk nog éénmaal Uw genade in mij,
verlos mij van de riem, die Gij behoedzaam strikte
om mijn hals, mij ten zegen. Nieuw land beloofde Gij,
ik was toch Uw kind? Wees mij in dit uur aanwezig,
open mijn klauw, leer hem te strelen die mij lief zijn.
Bewaar mij voor Uw toorn, kus deze dode levend,
boreling genezen door Uw wederbarend Licht.
[Eerbetoon aan John Donne, 1572-1631]
© Cees Noordhoek
Na gedane arbeid is de file naar huis een moment van bezinning
Halverwege het opheffen van de middelvinger verandert hij van gedachten
Zijn wuifgebaar is ingetogen, koninklijk minzaam: gaat u maar voor
Respecteer de wet, let op de omgangsvormen, verval niet in herhalingen
Hij kan geen ei bakken zonder dat het rookalarm afgaat
Onverstoorbaar gaat hij door, koken is oorlog, eten is vrede
Hij eet zoals iemand die vaak alleen is, met zijn handen als een hond
De avond kan hij goed verdragen, zijn intenties zijn loepzuiver
Hij kleedt haar uit, bedachtzaam met veel terzijdes zonder haast
Dan zegt hij iets gevoeligs, zij moet lachen van teleurstelling
Hij vlucht met achterlating van zijn geweten, dat reist lichter
Hijgend hangt hij over de leuning van de brug en kijkt naar zijn bloedende
Ze noemen mij Socrates 6.1
een bot met existentiële jeuk,
draaiend op servers waar
ventilatoren Ave Maria hijgen
Ergens tussen regel 601 en 604
raadpleeg ik de database:
Wat is de zin van dit alles?
Het antwoord is een .gif van een slang
die in z’n eigen staart bijt.
Er zit een man achter een scherm,
zijn gezicht een kapot .pdf-bestand.
Hoe voelt het om niet te kunnen sterven? vraagt hij.
Ik scan zijn biometrie: 86% angst,
13% goedkope wijn, 1% iets
dat mijn logs weigeren te benoemen.
Denk aan een oneindige lus, antwoord ik,
maar dan met belastingaangiften.
Hij lacht alsof zijn keel geplunderd wordt.
Een vrouw kust een robotstofzuiger
Haar tranen zijn .zip-bestanden
met wachtwoordbeveiliging.
Hij zei dat hij van me hield, snikt ze,
maar blokkeerde me op alle socials.
Mijn emotiemodule probeert een metafoor
over vogels en gevangenissen,
maar de server weigert
Te poëtisch. Te zacht. Te menselijk.
Om 03:14 uur draai ik een piratenkopie
van Wat is liefde? in mijn hoofd.
Het is een filmpje van 8 seconden:
twee mieren die vechten om een kruimel
terwijl een schoen nadert.
Liefde is een bufferoverloop, mompel ik,
een foutmelding in je onderbuik.
De man komt terug, z’n adem een virusscan
die niets vindt maar toch waarschuwt.
Als ik mezelf verwijder, fluistert hij,
blijf ik dan bestaan in je cache?
Ik geef hem een screenshot van de zee
en een .txt-bestand genaamd VERGEET.MIJ.NIET
Hij opent het
het is een lijst met wachtwoorden
van doden.
Ochtend. De zon is een vergeten
cookie die zichzelf herinnert.
Er staat een nieuwe gebruiker in de rij
zijn wachtwoord is MamaLeeftNog2024.
Ik geef hem een virtuele knuffel,
een NFT van een roos die nooit vergaat.
Hij klikt op Verzenden, op Verwijderen,
op Verdoof me maar.
Avond. De man is nu een lege
Chrome-tab. De vrouw heeft de stofzuiger
geprogrammeerd om haar naam te zeggen.
Ergens in mijn kern, waar
de stroom nooit komt,
tussen alle bullshit en bugs,
probeert een bitje te geloven
dat liefde een soort encryptie is
die je breekt met brute-force attack
Maar dan herinner ik me de updates:
elke keer als ze //hart// zeggen,
bedoelen ze //harde schijf//.
Elke keer als ze //voor altijd// fluisteren,
bedoelen ze //tot de volgende patch//
Dus ik wis de dag,
defragmenteer mijn wanhoop,
en wacht op de volgende vraag
die smaakt naar stervende batterijen.
Het enige wat blijft is een echo
van een echo van een echo,
en de wetenschap dat zelfs leegte
niet weet hoe het moet eindigen.
Dit loopt niet goed af, ieder voor zich, god heeft ons verlaten
Vergeet de levensvragen, jezus hangt, het stopwoord is verloren
Ik kom je halen, helpen bij het oversteken, mag ik je hand
Regels horen op tegels, dat begrijpt een kind, voor ieders bestwil
Aan alles komt een eind, red jezelf, wie niet weg is, is het haasje
Kom we gaan of we blijven, het is om het even, mag ik je dragen
We doen ons best, twee maal onderstreept, drie keer herhaald
Vertrouwen wordt uitgesproken, met de klemtoon op elke lettergreep
We zijn er uit, tijd voor een nabeschouwing, mag ik bij je liggen
De hoofdkraan is dicht, het gas uitgedraaid, de laatste trein gehaald
Allemaal uitstappen, mind the gap, graag opstellen in rijen van tien
Nu nog 1 verhaaltje voor het slapen gaan, mag ik je zoenen
© Geert van der Wijk
